Prestaties meten in samenhang
Voorzitter Van Vught zal morgen in de hoorzitting van de Kamer de volgende lijnen voor de toekomst schetsen. Interessant is zijn omzichtige benadering van de komst van een HO-autoriteit. Tijdens de HO-tour afronding in Maarssen pleitte hij daar met nadruk voor en kreeg een gewillig oor van minister Bussemaker voor die denklijn. Dat leidde tot een filippica van de anders altijd gemoedelijke VSNU-voorzitter Karl Dittrich, die in ongebruikelijk heftige bewoordingen de minister aanviel op dat punt. Van Vught lijkt daarom nu een wat behoedzamere route te willen bewandelen naar het overigens ongewijzigde doel.
U leest de inbreng vanuit de RCHO hieronder.
Hoorzitting VKC OCW over accreditatie op 3 september 2015
Inbreng Review Commissie Hoger Onderwijs en Onderzoek
30 augustus 2015
Vanuit het perspectief van de Reviewcommissie (prestatieafspraken) zijn er drie raakvlakken met de discussie over accreditatie:
1. Beoordeling onderwijskwaliteit
2. Administratieve lasten
3. Follow-up van de huidige prestatieafspraken
1. Beoordeling onderwijskwaliteit
- Bij accreditatie gaat het om de beoordeling van de basiskwaliteit van een opleiding of instelling (al kan de NVAO nu met ‘goed’ en ‘excellent’ ook aangeven of opleidingen ruim boven de basiskwaliteit presteren).
- Bij de prestatieafspraken gaat het om de beoordeling van concrete ambities van een universiteit of hogeschool ten aanzien van studiesucces en kwaliteit van het onderwijs. Het betreft eigen keuzes van een instelling, geen landelijke normen.
2. Administratieve lasten
- De lasten van accreditatie zijn aanzienlijk. De prestatieafspraken veroorzaken ook lasten voor de instellingen, maar minder. Er zijn geen aparte rapportages vereist, er is geen format voorgeschreven. Instellingen kunnen zich verantwoorden via de reguliere jaarverslagen. Dus geen nieuwe papierstromen tussen instelling, commissie en minister.
- In de afgelopen jaren heeft de Reviewcommissie samen met Inspectie en NVAO gewerkt aan afstemming van informatievragen. Maar de mogelijkheden waren beperkt omdat de indicatoren en definities voor de prestatieafspraken al in 2011 waren vastgelegd in de Hoofdlijnenakkoorden met respectievelijk de VSNU en VH.
- In de toekomst is hier meer mogelijk. De vier organisaties zouden samen kunnen werken aan een doelmatiger informatievoorziening. Dat moet dan wel van meet af aan goed worden doordacht; dus: direct al bij het ontwerp van de taken van de intermediaire organisaties en de daarvoor noodzakelijke wet- en regelgeving rekening houden met de informatiebelasting voor de instellingen. In die fase is meer mogelijk. Elke vorm van dubbeling moet daarbij worden voorkomen
- De minister schrijft hierover: “De verschillende organisaties moeten zodanig gaan samenwerken als ware er sprake van één organisatie”. Eens, maar of dat gevolgd moet worden door formele samenvoeging tot een “HO-autoriteit” is niet de belangrijkste vraag, maar zou mogelijk wel het sluitstuk kunnen zijn. De minister kiest voor een goede benadering: allereerst ga ik kritisch kijken naar de taken van de verschillende organisaties en bezien waar het wellicht een tandje minder kan”. De organisatievorm is een secundaire kwestie. Eerst beginnen met intensieve samenwerking rond de gemeenschappelijke onderwerpen.
3. Follow-up van de huidige prestatieafspraken
- Het huidige accreditatiestelsel kent een aantal zwakke plekken. Deze betreffen met name:
- de beperkte transparantie naar de onderwijsvragers/studenten,
- de uniformerende tendensen die van accreditatie uitgaan (afnemende diversiteit op stelselniveau),
- en de hoge administratieve lasten voor de instellingen.
De basis van deze knelpunten (zo is af te leiden uit de internationale literatuur) is dat bij accreditatie verantwoording en verbetering met elkaar worden gecombineerd. In de praktijk blijken deze twee op gespannen voet met elkaar te staan.
- Het voorstel van de minister is om deze twee functies meer van elkaar te onderscheiden (de aanbevelingen worden niet naar de NVAO gestuurd, maar de instelling is wel verplicht om opleidingsevaluaties openbaar te maken; pagina 13 van de brief van MOCW van 1 juni jl.). De vraag is of dat voldoende is.
- Kansrijker lijkt dat accreditatie zich beperkt tot het garanderen van de basiskwaliteit van opleidingsprogramma’s. De verbeterfunctie zou dan geen onderdeel zijn van de accreditatie. Kwaliteitsverbetering is in deze visie in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de instelling zelf die meer vrijheid zou moeten hebben om dat naar eigen inzicht te organiseren.
- De kwaliteitsafspraken zouden kunnen worden gericht op de doelen die een instelling zich stelt met betrekking tot kwaliteitsverbetering, mede afhankelijk van het type onderwijs en de studentenpopulatie. Dit bevordert én de kwaliteitscultuur op de instelling én het bevordert de profilering van instellingen en differentiatie op stelselniveau.
- Daarbij kunnen in de kwaliteitsafspraken doelen worden opgenomen over de na te streven kwaliteit op programmaniveau, en kan hierover verantwoording worden afgelegd in de richting van de onderwijsvragers/studenten. Uiteraard kunnen de afspraken ook betrekking hebben op andere elementen van het instellingsbeleid zoals onderzoek en valorisatie.
- De RC pleit er voor om de vormgeving van accreditatie, doelmatigheid en kwaliteitsafspraken in onderlinge samenhang grondig te doordenken. Doel daarbij is om een vereenvoudiging van aansturing en verantwoording te realiseren en een substantiële beperking van de lasten voor de instellingen.
Meest Gelezen
Masterstudenten in het hbo worstelen met academisch schrijven en onderzoek
“Ik zal niet de meest populaire onderwijsminister zijn”
Stop met studentevaluaties: ze bedreigen de academische vrijheid
“Langstudeerboete raakt kern van hoger onderwijs”
CvB Erasmus Universiteit weigert tweetalig te vergaderen met medezeggenschap