De mythe van de niet-participerende burger

Nieuws | de redactie
21 maart 2008 | De gemeente Eindhoven wil dat burgers meer gaan participeren. Lector Jan Steyaert (Fontys) merkte dat de burger best veel doet, ook in Eindhoven. “Het is onterecht hem te beschuldigen van afzijdigheid. Telkens is er zowel landelijk als voor Eindhoven sprake van een verrassend actieve burger. Op het vlak van de politieke democratie krijgt dat vorm in alternatieve informele vormen van politieke participatie, en niet langer via partijlidmaatschap en deelname aan verkiezingen. In het internationale debat krijgt het sombere geluid van mensen als Robert Putnam daarom weerwoord van mensen als Pippa Norris en Ronald Ingelhart.



Op het vlak van vrijwilligerswerk zien we in Eindhoven het aantal mensen dat vrijwilligerswerk doet in ieder geval niet afnemen. Mensen zijn misschien minder tijd gaan besteden aan vrijwilligerswerk. Het aanbod verandert, maar ook de vraag. De behoefte aan vrijwilligers als aanvulling en steeds meer ook als vervanging van professionals, is groot. Vermaatschappelijking in de zorg vraagt veel vrijwillige inzet, bij een gelijkblijvend aanbod. Ook vragen bepaalde vormen van vrijwilligerswerk steeds meer van de vrijwilligers. Kennis van ingewikkelde subsidieverordeningen en onderhandelingsvaardigheden bijvoorbeeld. Niet iedereen kan of wil zich op deze wijze inzetten.

Ook zien we dat mensen ondanks een onafhankelijkere relatie tot hun woonwijk, nog steeds bereid zijn om zich in te zetten voor de leefbaarheid in hun buurt. Ze willen dus best optreden als partner van de overheid, al staan ze daar niet om te springen en is er wel enige scepsis, wanneer ze op hun partnerschap worden aangesproken. Desinteresse in verkiezingen is ingewisseld voor interesse in het aanschuiven aan de vergadertafels van politiek en bestuur.

Maar de frustratie blijft

Er mogen dan wel signalen zijn dat de burger voldoende participeert, toch blijven media, beleid en organisaties die werken met vrijwilligers, even sterk signalen afgeven dat het de verkeerde kant uitgaat met participatie. Daarvoor zien we twee mogelijke redenen, te weten ongelijkheid van participatie en egocentrisme van participatie. Beide sluiten elkaar niet uit en kunnen dus tegelijk relevant zijn.

Mogelijke ongelijkheid van participatie kan verstopt zitten in de eerder in deze tekst aangehaalde cijfers uit landelijk en Eindhovens onderzoek. De cijfers zijn immers voornamelijk cijfers op populatieniveau; ze doen op basis van een aantal respondenten uitspraken over de participatie van alle burgers. Eventuele ongelijkheden worden weggemoffeld. Het zou immers kunnen zijn, dat bepaalde delen van de bevolking een hoog niveau van participatie hebben, dat misschien zelfs nog toeneemt (een ‘participatie- elite’), terwijl anderen afhaken en weinig of helemaal niet participeren. Deelname aan de arbeidsmarkt kan zo’n ongelijkheid verklaren. Werkenden zijn de afgelopen jaren minder tijd gaan besteden aan vrijwilligerswerk, maar (vervroegd) gepensioneerden juist meer (de Beer, 2005). Parttime werkenden doen meer vrijwilligerswerk dan fulltimers.

Werk en participatie van burgers in de zin van participatie om niet. concurreren dus met elkaar. Naarmate de claims van de betaalde arbeid sterker worden, zou het wel eens zo kunnen zijn dat de vrijwillige participatie afneemt.

Een ongelijkheid in participatie kan echter ook andere oorzaken hebben dan concurrentie met betaalde arbeid. Het onderzoeksbureau Motivaction introduceerde het begrip levensstijl en kwam tot een clustering van burgers in afzijdige, afhankelijke, afwachtende en actieve burgers (WRR, 2005). Lage participatie is dan geen gevolg van andere prioritaire tijdsbestedingen, maar van de opstelling van de burger ten opzichte van de democratie en de samenleving.

Egocentrisme van participatie is  een tweede mogelijke verklaring voor de blijvende frustratie rondom participatie. Burgers participeren nog wel, maar zouden dat best steeds meer kunnen doen vanuit hun eigen agenda en minder vanuit een collectief belang. Sennett heeft het daarbij over ‘the fall of public man’ en de privatisering van de publieke sfeer (Sennett, 1978).

Kunneman verwijst naar dezelfde processen met het begrip ‘het dikke ik’, de tijdsgeest waarbij geen rekening houden met anderen een teken van kracht eerder dan moreel verval is (Kunneman, 2005).

Niet meer, maar andere participatie

Beide hypothesen ten aanzien van de blijvende frustratie in combinatie met redelijk stabiele participatie, leiden tot de conclusie dat Eindhoven en Nederland de ambities rondom participatie zorgvuldig moeten gaan herverwoorden. Het gaat niet om méér participatie, maar om andere participatie.

Daarbij is het in eerste instantie doelstelling om de nu afzijdige burgers te verleiden tot participatie. Dat vraagt om nieuwe manieren van organiseren. Om een meer pro-actief naar burgers stappen en niet steeds dezelfde ‘participatie-elite’ aanspreken. Voorbeelden daarvan zijn de Rotterdamse wijktafels (ambtenaren, politie, stadstoezicht en woningcorporatie kiezen een locatie uit, bellen aan en nodigen bewoners uit voor een kopje koffie en een gesprek over de wijk) of de dwarsverbanden die Nijmegen opzocht om de inspraak te organiseren rond de heraanleg van plein 1944 (alle bewoners van dat geboortejaar werden uitgenodigd, alle bewoners van panden
met huisnummer 44, …).

In tweede instantie zal participatie gericht moeten worden op een duurzamer evenwicht tussen eigenbelang en ‘het algemeen belang’. Er is niets mis mee dat particuliere belangen aanleiding zijn tot participatie (de moeder die voorleesouder is in de school van de kinderen, de vader die sportcoach is bij de voetbalclub van de zoon, de burger die zich druk maakt om zwerfvuil in zijn straat). Maar het draait bij participatie om het verzoenen van private belangen met het publieke belang. Dat betekent dat overheid of woningcorporatie of andere actoren uit de stedelijke samenleving niet alleen kaders bieden voor participatie, maar daarin ook dat publieke belang bewaken en deelnemers verleiden tot het verder kijken dan hun eigen noden en wensen. Dat kan bijvoorbeeld als woningcorporaties of gemeente uitdrukkelijk vragen om co-productie (wij zorgen voor grondige schoonmaak van de wijk als bewoners meedoen met ophalen zwerfvuil) of door een stem van een participerende burger in het debat of besluitvorming zwaarder te laten doorwegen, als er ook eigen bijdrage bijzit (u bent bezorgd om de verkeersveiligheid in de omgeving van de basisschool van uw kinderen, maar dat klinkt toch hol als u zelf altijd uw kinderen met de auto naar school brengt en dubbel parkeert). Het inzetten van buurtbudgetten is een van de instrumenten om burgers te verleiden zich niet alleen te gedragen als passief toeschouwer, maar zich ook daadwerkelijk de eigen leefomgeving ter harte te nemen.

Het paradoxale is dat deze zoektocht naar andere participatie niet alleen bescheidenheid vraagt van de overheid (of andere tot participatie uitnodigende actor, zoals woningcorporatie of school) over het eigen kunnen, maar ook het tegenovergestelde: een zekere vorm van betweterigheid door het collectieve boven het individuele te plaatsen. De overheid blijft immers participatie ondergeschikt maken aan het publieke belang. Uitnodigingen tot deelname werden in het verleden al te vaak verpakt alsof de burger er zijn voordeel mee kon doen. Alsof participatie op zich voldoende voorwaarde is voor burgers om hun eigen belangen verwezenlijkt te krijgen. Het doel
van participatie moet weer worden wat het in de kern is: het afstemmen van private en publieke belangen, het meedoen ook in die situaties dat de publieke belangen de eigen private belangen inperken. Daar ligt de kern van een democratische samenleving. En daar moeten participatieprocessen op worden georganiseerd”.

Jan Steyaert & Carla Verheijen, de participatiestad. In: 11 x 040.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK