Onderwijsongelijkheid ligt niet aan de ouders, maar aan het systeem

Interview | door Katie Digan
30 maart 2021 | Toen de scholen tijdens de lockdowns werden gesloten en de populaire NPO-serie Klassen de ongelijkheid in het onderwijs onder de aandacht van het grote publiek bracht, barstte de maatschappelijke discussie over onderwijsongelijkheid los. Kim Stienstra, die aan de Universiteit Utrecht promotieonderzoek doet naar onderwijsongelijkheid, zou er vanuit haar specialisatie zinvol over kunnen meepraten. Maar moet een wetenschapper zich in het publieke debat mengen wanneer dat haar vakgebied betreft? Ja, vindt Stienstra, al is dat niet altijd eenvoudig.
Foto: Kim Stienstra, door Dick Boetekees

Wetenschappelijke kennis over onderwijsongelijkheid is niet altijd makkelijk over te brengen, weet Stienstra. ”Onze individuele ervaringen in het onderwijs komen nu eenmaal niet altijd overeen met onderzoeksbevindingen. Dat maakt dat mensen lastig te overtuigen zijn en onderzoeksresultaten soms veel weerstand oproepen”

De school als grote gelijkmaker

Uit onderzoek blijkt dat schoolprestaties niet alleen het resultaat zijn van de eigen inzet van leerlingen, maar ook afhangen van hun familieachtergrond, vertelt Stienstra. Scholen zouden daarom niet alleen moeten bijdragen aan hoeveel kinderen leren, maar ook zodanig moeten functioneren dat de familieachtergrond van kinderen geen of weinig invloed heeft op de schoolprestaties. Of dat ook gebeurt is nog de vraag.

“Er zijn drie scenario’s mogelijk”, legt Stienstra uit. “Scholen kunnen een compenserend effect hebben, dan verkleinen ze sociale ongelijkheid. In zo’n situatie profiteren kinderen uit lagere sociale milieus van een school van hoge kwaliteit omdat die bijvoorbeeld dingen biedt die ze thuis missen.” In een tweede, tegenovergesteld scenario vergroten scholen de ongelijkheid juist. Dan profiteren vooral kinderen uit huishoudens met een hoge sociaaleconomische status (SES) van het onderwijs, bijvoorbeeld omdat ze van huis uit al een sterk ontwikkeld vocabulaire hebben meegekregen en de lessen en materialen op school beter begrijpen. “In dat geval zouden scholen onderdeel van het probleem zijn”, legt Stienstra uit.

Een derde mogelijkheid is dat scholen de ongelijkheid in stand houden. In die gevallen komen leerlingen ongelijk de scholen binnen en verandert er gedurende hun schoolperiode niets aan die ongelijkheid. “Dat zou een gemiste kans zijn,” meent Stienstra, “want we weten dat scholen de potentie hebben om ongelijkheid te verkleinen.”

Verder fietsen voor een betere school

In het tweede scenario, waarin het functioneren van scholen de ongelijkheid tussen kinderen vergroot, spelen niet alleen verschillen tussen leerlingen op dezelfde school een rol. Ook de schoolkeuze die ouders voor hun kinderen maken heeft invloed op de ongelijkheid. “Kinderen uit families met een hogere sociaaleconomische status zitten vaak op betere scholen, en profiteren mogelijk ook nog eens meer van het onderwijs.”

Meld u hier aan voor de ScienceGuide Nieuwsbrief

 

Hoogopgeleide ouders zoeken vaak anders naar scholen voor hun kind dan laagopgeleide ouders, zegt Stienstra. “Ze kijken meer naar speciale onderwijsconcepten, zoals Montessori en Jenaplan, kijken naar de populatie van een school en zoeken soms ook scores van de onderwijsinspectie op. Lager opgeleide ouders zijn daar minder mee bezig, en kijken bijvoorbeeld eerder naar scholen die dichterbij zijn. Hoogopgeleide ouders zijn vaker bereid om verder te reizen voor wat zij zien als een betere school.”

Om te onderzoeken hoeveel invloed de schoolomgeving op de schoolprestaties heeft, bekijkt Stienstra ook welke invloed de schoolomgeving juist níét heeft. Ze maakt daarbij gebruik van tweelingdata. “Onderzoekers weten eigenlijk wel dat schoolprestaties ook genetisch beïnvloed worden. Intelligentie is bijvoorbeeld voor een groot deel genetisch bepaald, maar ook non-cognitieve aspecten zoals concentratievermogen zijn deels genetisch bepaald.”

Door een vergelijking te maken van data van eeneiige tweelingen, die uit dezelfde familie komen en genetisch gelijk zijn, en twee-eiige tweelingen, die uit dezelfde familie komen en de helft van hun genen delen, kan ze onderzoeken welk gedeelte van de effecten op leerprestaties door genetische invloeden of door omgevingsfactoren kan worden verklaard. “Als prestaties van eeneiige tweelingen meer op elkaar lijken dan twee-eiige, dan moet dat wel komen doordat ze dezelfde genen hebben”, legt Stienstra uit.

Het kortetermijngeheugen van het publieke debat

Recent was er het succes van de documentaireserie Klassen, waardoor er in de media veel werd gesproken over onderwijsongelijkheid. Hoewel Stienstra blij is met de aandacht voor dit maatschappelijke probleem, verbaasde de plotselinge aandacht voor onderwijsongelijkheid haar ook.

“Voor mij is het natuurlijk geen vraag dat onderwijsongelijkheid een probleem is, voor andere onderzoekers ook niet, en voor leerkrachten ook niet. Bovendien trok de onderwijsinspectie zo’n 5 jaar geleden al met een rapport aan de bel”, licht ze toe. “Zij wezen erop dat het niet goed ging met de onderwijsongelijkheid, en dat kreeg toen veel media-aandacht. Dat zag ik als een moment waarop het goed op de agenda werd gezet. Maar gezien de aandacht voor Klassen is die agenderende functie nog altijd nodig.”

De wetenschappers versus de ervaringsdeskundige

Het lastige aan discussies over onderwijs is het feit dat iedereen ervaringsdeskundige is, vertelt Stienstra. “We hebben allemaal onderwijs genoten, sommigen van ons hebben ook schoolgaande kinderen, en onze individuele ervaringen komen nu eenmaal niet altijd overeen met onderzoeksbevindingen. Dat maakt dat mensen lastig te overtuigen zijn en onderzoeksresultaten soms veel weerstand oproepen”.

Volgens Stienstra loopt men met name in de sociale wetenschappen vaak tegen een dergelijke muur van ervaringsdeskundigheid aan. “Dan lijkt het wel eens alsof het nooit goed is. Als je een resultaat hebt wat in lijn ligt met de verwachtingen dan zeggen mensen immers al snel: ‘ja, dat wisten we al, daar hebben we toch geen onderzoek voor nodig?’” Wanneer de onderzoeksresultaten onverwachts zijn, roepen ze juist sneller weerstand op. “Dan zal het wel niet kloppen, want de eigen ervaringen zijn anders. Dan nemen mensen het minder snel aan. Dat is ingewikkeld om mee om te gaan, hoe je je daar als onderzoeker in zou moeten positioneren.”

Het publiek heeft behoefte aan wetenschappelijke kennis

Hoewel het voor wetenschappers lastig kan zijn om zich in die hoedanigheid in publieke discussies over hun gespreksonderwerp te mengen, vindt Stienstra toch tot de taak van een wetenschapper behoren om het te doen. “Ik hoop met mijn onderzoek ook maatschappelijke impact te hebben, en dat betekent dat ik de kennis die ik opdoe moet verspreiden onder een breder publiek. Ik denk dat de bestaande discussies en media-aandacht voor onderwijsongelijkheid laten zien dat het onderwerp leeft en dat er behoefte is aan die kennis. Juist dan moet een wetenschapper de feitelijke onderzoeksresultaten tegenover de meningen en de ervaringen van alle ‘deskundigen’ zetten”.

Toch heeft Stienstra het debat zelf nog niet opgezocht. “Ik heb nog geen onderzoeksresultaten van mijn onderzoek gepubliceerd en ik zie mezelf nog niet echt als expert.” Maar, zo vervolgt ze, het communiceren van wetenschappelijk onderzoek naar een breder publiek vereist ook een ander soort vaardigheid dan het doen van onderzoek. “Daar kun je jezelf in ontwikkelen, maar het is nog niet echt onderdeel van onderzoeksmasters of een promotietraject. Je ziet wel dat maatschappelijke impact steeds belangrijker wordt, ook in onderzoeksaanvragen, dus het zou mooi zijn als dat ook wat meer doorklinkt in je opleiding. Ook al doe je er niet direct iets mee, het helpt je ook om je onderzoeksresultaten beter te begrijpen en beter uit te leggen, dus er is niets aan verloren.”

Stienstra ziet deelname aan het publieke debat als haar verantwoordelijkheid als wetenschapper. “Al helemaal in mijn vakgebied”, vervolgt ze. ”Het scheelt ook dat je nu meer voorbeelden hebt van de onderzoekers die hun expertise delen in de media. Een aantal jaren terug had ik nog bijna nooit een socioloog op tv gezien, dat zie je nu wel steeds, en steeds meer.”

Neem ouders de ongelijkheid niet kwalijk

Wat het brede publiek dan over onderwijsongelijkheid zou moeten weten, heeft Stienstra al wel helder voor ogen. “Kansenongelijkheid is niet iets wat je ouders kwalijk kunt nemen. Het is logisch dat ook hoogopgeleide ouders het beste voor hun kinderen willen en daarom hun cultureel, financieel en sociaal kapitaal inzetten om dat voor elkaar te krijgen. Het ligt ook niet aan de individuele leraren. Maar het onderwijssysteem kun je het wél aanrekenen. Daarom is het ook van groot belang om de kenmerken van het onderwijssysteem te bekijken die meespelen in ongelijkheid. Daarmee kun je het onderwijssysteem zodanig inrichten dat ongelijkheid niet verder vergroot wordt, en het onderwijssysteem misschien zelfs bijdraagt aan het verlagen van kansenongelijkheid onder kinderen.”

Kim Stienstra is als promovenda verbonden aan de afdeling Sociologie van de Universiteit Utrecht en het Interuniversity Center for Social Science Theory and Methodology (ICS). Zij doet onderzoek naar de rol van de schoolomgeving op onderwijsongelijkheid en manieren waarop deze ongelijkheid verklaard en verminderd kan worden.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK