Instellingsaccreditatie is sleutelen aan iets dat niet kapot is

Opinie | door Martijn Meeter
30 augustus 2021 | De overgang van opleidingsaccreditatie naar instellingsaccreditatie lost niets op van de huidige problemen met accreditatie, betoogt Martijn Meeter, hoogleraar bij de Vrije Universiteit. Integendeel; doordat instellingsaccreditatie minder mogelijkheden biedt om opleidingen te vergelijken met opleidingen bij andere instellingen, verliest het accreditatiestelsel een deel van zijn belangrijkste element: vergelijking.

Als student maakte ik mee dat een universitaire opleiding door een visitatiecommissie werd afgewezen omdat die te makkelijk was. Studenten moesten daarom gniffelen – ja, erg veel hoefde je niet te doen, leren voor tentamens was eigenlijk onnodig. Maar de reactie bij de staf van de opleiding was heel anders: ontstentenis en woede. Men was verrast, beledigd, en vond het oordeel volkomen misplaatst. Een paar jaar later was ik zelf academicus geworden, en vroeg ik aan een staflid van die opleiding hoe het eigenlijk was afgelopen met dat oordeel van de commissie. De woede duurde ongeveer een half jaar, vertelde hij, toen was doorgedrongen dat de commissie gelijk had en dat het niveau best omhoog kon.  

Nog steeds maak ik het mee dat als (nu) een panel met een negatief oordeel komt over een opleiding, de hele cyclus van woede, verdriet en acceptatie doorlopen moet worden voordat er wat verbeterd wordt. De interessantste emotie zit echter nog daarvoor: verrassing. Opleidingen hebben het zelden zien aankomen. 

Dat schiet elke keer weer door mijn hoofd als ik hoor over de plannen voor instellingsaccreditatie. Demissionair minister van Engelshoven zag voor zich dat instellingen gekeurd worden en dat die daarna zelf hun opleidingen mogen keuren zonder inmenging van staatsorganen. Ik vind zo’n slager-die-eigen-vlees-keurt een slecht idee. Alle goede dingen komen in drieën, zo ook de argumenten tegen instellingsaccreditatie. 

Waarom beoordeling door instellingen? 

Eerst maar eens deze vraag: waarom willen universiteiten en hogescholen instellingsaccreditatie? Een vaak genoemde reden is de berg werk die het huidige acreditatiestelsel met zich meebrengt. Als de opleidingen in een bepaald vakgebied gekeurd worden (zeg, biologie), zijn opleidingen, de NVAO en een ‘vbi’ (visiterende en beoordelende instantie) zoals de QANU daarmee ongeveer twee jaar bezig. Vooral voor opleidingen is het veel werk; ze schrijven van tevoren een boek over zichzelf (het zelfevaluatierapport) dat door tien consultatierondes gaat, delibereren met concurrerende opleidingen van andere instellingen over de procedures, diepen stoffige thesissen uit hun archief, organiseren een proefvisitatie om te oefenen in het beantwoorden van kritische vragen, en staan daarna een commissie te woord.  

Nu bleek enige tijd terug dat deze werklast niet zal verdwijnen wanneer daartoe bevoegde instellingen zelf de kwaliteit van hun opleidingen beoordelen. De legitimatie is sindsdien dat beoordeling door instellingen zelf zal leiden tot meer ‘eigenaarschap’ van de kwaliteitscyclus bij opleidingen, in plaats van de angst en de defensieve houding die nu vaak heerst als een opleiding aan de beurt is voor heraccreditatie.  

Meld u hier aan voor de ScienceGuide Nieuwsbrief

 

Dat lijkt me verregaand naïef. Als er een commissie langskomt wiens oordeel negatief kan uitpakken voor een opleiding, dekt men zich in. Dat verandert niet als de commissie rapporteert aan het eigen college van bestuur, in plaats van de NVAO. Ténzij dat eigenaarschap eigenlijk verwijst naar eigenaarschap van alle vuile was. Alle vuile was binnen kunnen houden, dat is natuurlijk wel aantrekkelijk. Zo gaat het nu met zogenaamde midterm evaluaties die op mijn universiteit georganiseerd worden voor opleidingen, tussen twee heraccreditaties in. Die zijn minder werk, minder stress, maar ook minder productief; sommige opleidingen blijken oordelen en aanbevelingen van een midtermcommissie simpelweg naast zich neer te leggen. 

Zo komen we bij mijn eerste argument tegen instellingsaccreditatie. Óf instellingen organiseren opleidingsbeoordelingen met tanden, en dan is er evenveel werk, evenveel stress, en even weinig eigenaarschap als nu. Óf ze doen het met zachte hand, maar waarom zouden we dan verwachten dat opleidingen aan de slag gaan met hetgeen uit zo’n beoordeling komt? 

‘Omdat docenten ook kwaliteit willen’, is een logische tegenwerping. Ja, maar uit de huidige ervaringen met accreditatie blijkt dat docenten meestal reeds denken kwaliteit te leveren. Daarom zijn ze zo verrast door negatieve oordelen, als die komen. En zelfs al weten ze dat de kwaliteit niet top is, zijn ze het in mijn ervaring vaak niet eens met de precieze aanduiding van hetgeen mis is en hoe dat beter moet. In ons polderland betekent ‘geen consensus’ meestal ‘geen actie’. Ja, wel bij sterke opleidingen met excellent leiderschap, maar voor hen is een beoordelingsstelsel niet bedoeld. Voor de overige opleidingen levert een rapport van een accreditatiepanel de diagnose van wat er moet verbeteren met daarbij de prikkel om er werk van te maken. 

De rotste appel  

Instellingsaccreditatie bestaat al in Vlaanderen en lijkt daar tot nu toe niet tot brokken te hebben geleid. Het cruciale woordje hier is lijkt. Een accreditatiestelsel staat ver weg van kwaliteit in het leslokaal, en het zal een hele tijd duren voor verandering in een accreditatiestelsel uitwerking zal hebben in dat leslokaal. Bovendien zal die uitwerking van instellingsaccreditatie verschillen per instelling. Instellingen zullen vast allemaal prachtig kwaliteitsbeleid opstellen, maar in de loop van de jaren zal dat beleid bij sommige instellingen echt gaan leven en bij anderen, zonder dat de buitenwereld het ziet, een wassen neus blijken. En dan, misschien na een decennium, komt aan het licht dat er opleidingen bij die laatste instellingen verrot blijken. Pas op dat moment ondermijnt dat het vertrouwen in het hele stelsel; één rotte appel en de kwaliteit van alle instellingen wordt twijfelachtig. 

We hebben dat eerder gezien: bij diploma’s in het hbo toen Inholland die als geldmachine bleek te gebruiken, bij schoolexamens toen een VMBO in Maastricht leerlingen net iets te veel vrijheid gaf. Eén rotte appel, en meteen wordt iedereen betwijfeld; vertrouwen gaat te paard. Er zijn dertien universiteiten en 36 hogescholen. Gaat daar dan geen enkele rotte appel tussen zitten die het vertrouwen in het systeem ondermijnt? 

Kwaliteit is ongrijpbaar

Mijn belangrijkste argument is echter het meest fundamentele, namelijk dat instellingsaccreditatie uitgaat van het verkeerde idee van kwaliteit. Wat is de kwaliteit van het Nederlandse elftal? Het is niet moeilijk daarover een oordeel te hebben, maar wel om dat op een navolgbare manier te doen. Wat is immers de standaard? Een veel makkelijker vraag: is het Nederlandse elftal beter dan het Italiaanse? Er is een simpele procedure om daarachter te komen (een toernooi), en bovendien is vergelijken veel makkelijker dan in het abstracte oordelen over kwaliteit.  

Zo is het eigenlijk met alles waar kwaliteit ongrijpbaar is. Scripties, onderzoeksplannen, en ook opleidingen. De kwaliteit van een opleiding in abstracto beoordelen is onmogelijk, een standaard vastleggen bijna onmogelijk (1). Vandaar dat het beoordelen van opleidingen soms verwordt tot het beoordelen of de papierwinkel op orde is. Is er toetsbeleid, een visie, een heldere cum lauderegeling?  

Goed dingen op papier zetten is een complexe vaardigheid die samenhangt met de kwaliteit van een opleiding, maar niet helemaal. Vaak is het op papier mooier dan in werkelijkheid. Of we oordelen op studenttevredenheid. Ook dat hangt samen met kwaliteit, maar imperfect. Ontevreden studenten wijzen op kwaliteitsgebreken, maar tevredenheid garandeert niets. Mbo-studenten dierverzorging zijn volgens MBO Start gemiddeld heel tevreden over hun opleiding, maar tegelijk is de kans op de gewenste dierverzorgersbaan nihil voor afgestudeerden. 

Vergelijking is beste element accreditatie 

Als kwaliteit van opleidingen zo ongrijpbaar is, wat kunnen beoordelaars dan wel? Vergelijken. Of het nu gaat om restaurants, auto’s, partners, matrassen, een standaard voor kwaliteit is moeilijk vast te stellen – maar het lukt ons meestal heel makkelijk om te vertellen welke beter is dan een ander. Dat is heel goed uitgezocht voor scripties; beoordelaars zijn het vaak oneens over of een bepaald werk goed is of slecht, maar als ze er twee moeten vergelijken, kunnen ze met een grote mate van overeenstemming aangeven welke beter is. 

Daarom is het beste element van het huidige stelsel dat gelijkaardige opleidingen met elkaar worden vergeleken. Een commissie gaat bij hen allen langs, en de opleidingen zijn elkaars standaard. Alleen zo valt op wat er goed en minder goed is aan een opleiding, relatief aan wat de opleiding ook zou kunnen zijn.  

Laat het systeem zoals het is 

Voorstanders van instellingsaccreditatie geven dat toe, en wijden vrome woorden aan de noodzaak het vergelijkende element op enigerlei wijze te behouden. Dat is echter bijna onmogelijk in een stelsel waar elke instelling de eigen beoordelingen doet. De oplossing is daarentegen erg eenvoudig, want we kunnen die hele instellingsaccreditatie laten vallen en het systeem simpelweg laten zoals het is.  

We hebben accreditaties die serieus genomen worden, we hebben een systeem dat vroegtijdig rotte appels eruit vist, en we kunnen vergelijken tussen opleidingen. Misschien is ons huidige systeem deels de reden dat het Nederlandse hoger onderwijs zo goed scoort vergeleken met het buitenland. We moeten niet sleutelen aan iets dat niet kapot is. 

Martijn Meeter :  Hoogleraar Onderwijswetenschappen

Martijn Meeter is hoogleraar onderwijswetenschappen aan de Vrije Universiteit.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK